Meervoud

Meervoud

De meeste zelfstandige naamwoorden hebben een regelmatig meervoud. Om het meervoud te maken hoef je vaak alleen maar een s achter het enkelvoud te plakken.

  • chair - chairs
  • school - schools
  • taxi - taxis

Let op: je krijgt in het Engels nooit 's in het meervoud!

  • piano - pianos
  • comma - commas

 

Bij sommige woorden met een regelmatig meervoud verandert de spelling:

 

 

Woorden met sisklank

Woorden die in de uitspraak eindigen op een sisklank krijgen -es in plaats van -s:

  • bus - buses
  • fox - foxes
  • bush-bushes
     

Woorden met f of fe 

Enkele woorden die eindigen op f of fe krijgen -ves in het meervoud in plaats van -s:

  • half - halves
  • wife - wives
  • loaf - loaves
  • thief - thieves

maar niet altijd:

  • belief (geloof, overtuiging) - beliefs
  • chef - chefs
  • handkerchief - handkerchiefs (of toch handkerchieves)
  • roof - roofs
  • safe (kluis) - safes

 

Woorden met y

Bij woorden die eindigen op een medeklinker + y krijgt het meervoud -ies in plaats van -s:

  • baby - babies
  • city - cities
  • fly - flies

Dit geldt niet als er voor de y nog een andere klinker staat. Dan blijft de y gewoon een y:

  • tray - trays
  • trolley - trolleys

Persoonlijk voornaamwoord

Persoonlijke voornaamwoorden (personal pronouns) gebruik je om naar iemand of iets te refereren of letterlijk te wijzen. Een persoonlijk voornaamwoord is vaak het onderwerp van een zin.

Het is belangrijk om te weten hoe je iets of iemand aanspreekt. Daarvoor kun je de volgende persoonlijke voornaamwoorden gebruiken:

ENKELVOUD
- ik                 I                 I am buying some candy.
- jij, u             you          You are Jerry.
- hij                he             He is my father.
- zij                she            She is my mother.
- het               it               It is a lovely cat.

MEERVOUD
- wij               we              We are good friends.
- jullie, u        you            You look great together.
- zij                they           They love to eat pizza.

 

Let op de volgende belangrijke punten:

  • I wordt altijd met een hoofdletter geschreven, ook middenin een zin!
  • Het Engels heeft maar één vorm voor jij, u en jullie: you.
  • Als je over dingen spreekt, gebruik je it. Dit is ook het geval bij dieren waarvan het geslacht onbekend of onbelangrijk is. Bijvoorbeeld: That is a parrot. It sits on a plant; Dat is een papegaai. Hij zit op een plant.
  • Bij de vertaling van zij moet je goed opletten of het over 1 persoon gaat (= she) of over meerdere personen (= they).

Bezittelijk voornaamwoord

  • De bezittelijke voornaamwoorden leer je als vertalingen. Je moet bijvoorbeeld weten dat onze in het Engels our is.
  • Daarnaast moet je begrijpen dat als je het over the president hebt, je his gebruikt en dat je als je het over Susan and Frank hebt, je their gebruikt.
  • Je kunt op twee manieren zeggen dat iets van iemand is:

    1. Dit is mijn fiets, dat is jouw fiets.
    2. Deze fiets is van mij / de mijne. Die fiets is van jou / de jouwe.

     

    In het Engels ziet dit er zo uit:

    1. This is my bike, that is your bike.
    2. This bike is mine. That bike is yours.

     

    Kijk op het blauwe overzicht op deze pagina.

    • Het linker rijtje betekent dus mijn, jouw, zijn….
    • Het rechter rijtje betekent dus van mij / de mijne, van jou / de jouwe…

     

    Daarnaast moet je begrijpen dat als je het over the president hebt, je his / his gebruikt en dat je bij Susan and Frank theirtheirs gebruikt.


Wederkerend voornaamwoord

Wederkerende voornaamwoorden zijn woorden met ‘zelf‘, zoals:

  1. De jongen filmde zichzelf.
  2. We zien onszelf in de spiegel.
  3. Het kind strikt haar veters zelf.

 In het Engels ziet dit er zo uit:

  1. The boy recorded himself.
  2. We see ourselves in the mirror.
  3. The child ties her shoes herself.

 

Om te weten welke ‘…self‘ je gebruikt, moet je bekijken of het over een I, you, he, she, it, we, you of they gaat.

Zo moet je begrijpen dat als je het over the president hebt, je himself gebruikt en dat je bij Susan and Frank  themselves gebruikt.


Present Simple

("gewone"tegenwoordige tijd)

 

De present simple is de "gewone"tegenwoordige tijd. Je kan deze tijd bijna altijd gebruiken, behalve als het nu is.

Je kunt deze tijd soms herkennen aan signaalwoorden zoals;

usually, often, always, never, sometimes

 

Je maakt deze tijd door bij iedere persoon de stam van het werkwoord te gebruiken (De stam is zo kort mogelijk). Behalve bij de SHIT woorden, daar komt een S achter het werkwoord.

 

Let op!

* Laatste S-klank = ES

* Laatste medeklinker + Y = IES


Do/ Does

Als je een zin vragend (?) of ontkennend wilt maken dan moet je dat op 2 manieren doen:
 

1. Er staat een hulpwerkwoord in de zin.

? Je begint met het hulpww, persoon,rest

-Je plakt not na het hulpwerkwoord in de zin.

 

2. Er staat geen hulpwerkwoord in de zin:

? Do/Does, persoon,hele werkwoord,rest

- persoon, don't/doesn't, hele werkwoord, rest

 

Let op: Does gebruik je bij de SHIT woorden, Do bij de rest

 

De hulpwerkwoorden moet je dus uit je hoofd leren:

 

Can,Will,May,Must,shall, do, to be, have


Voegwoorden

Voegwoorden - Conjunctions

Een voegwoord (‘conjunction’) is een woord dat twee deelzinnen ('clauses') met elkaar verbindt. Het Engels kent veel woorden die zinnen aan elkaar kunnen rijgen:

 

Opsomming:

  • And’                 (En)                 Mike and Julia are family.

Reden/Oorzaak:

  • Because’        (Omdat)          She walked on because he was angry.
  • As’                    (Omdat)          He thinks he’s stupid as he didn’t know the answer.
  • For’                  (Want)             He’ll never make it for he’s too stupid.
  • Since’              (Aangezien)    I can’t help you since I don’t know how.

Gevolg:

  • So’                    (Dus)               I had other plans so I said no.
  • So that’                        (Zodat)            We saved money so that we could go on vacation.

Keuze:

  • Or’                     (Of)                 Should I stay or should I go?

Tegenstelling:

  • But’                   (Maar)             It was an ugly but smart boy.
  • Though’           (Desondanks) I see your point, though I don’t agree.
  • Although’        (Hoewel)         He laughed although he had lost.
  • Even though’ (Hoewel)         I agreed even though I didn’t like the idea.